29 min Leestijd

Nieuwe inzichten in vijandelijk auteursrecht

1 2 Mr. R.J.F. Wigman is advocaat bij Versteeg Wigman Sprey Advocaten te Amsterdam. Hij adviseerde onder andere over de auteursrechten op de dagboeken van Joseph Goebbels en de rechten op de speelfilm Der Ewige Jude.

In deze bijdrage worden aanspraken van de Staat op de auteursrechten van voormalige vijanden en landverraders in relatie tot de Tweede Wereldoorlog besproken. Het artikel biedt onder meer een overzicht van het wettelijk kader en verschaft, op basis van archiefonderzoek, nieuwe inzichten in de exploitatie en de teruggave van vijandelijke auteursrechten.

Inleiding
De publicatie van NSB-kranten op internet door de Koninklijke Bibliotheek (KB) heeft veel pennen van journalisten in beweging gebracht. De discussie in de media ging met name over de mogelijke strafbaarheid van de publicatie van deze kranten op grond van artikel 137e Sr. 3 Het Ministerie van Justitie en de KB gaven in hun berichtgeving echter aan dat daarnaast ook de vraag naar het eigenaarschap van de auteursrechten op de betreffende publicaties relevant is. 4 Indien het auteursrecht immers aan de Staat zou toekomen, zou zij op grond van haar auteursrecht publicatie eventueel kunnen verbieden.

Dit artikel behandelt de vraag wie auteursrechthebbende is van werken die voor het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn gecreëerd door toenmalige vijanden en landverraders. Eerst zal het wettelijk kader worden weergegeven, waarin het Besluit Vijandelijk Vermogen een belangrijke rol speelt. Daarop volgt een bespreking van de begrippen vermogen, vijandelijke onderdanen en landverraders. Vervolgens komt de juridische titel van eigendomsovergang aan de Staat aan de orde en wordt de exploitatie van vijandelijke en landverraderlijke auteursrechten na de oorlog geschetst. Ten slotte komt de kwestie van de teruggave van vijandelijke auteursrechten aan bod. Dit leverde nieuwe inzichten op dankzij bronnenonderzoek in het Nationaal Archief in Den Haag.

Wettelijk kader

Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog hield de Nederlandse regering in Londen zich reeds bezig met de organisatie van Nederland na de op handen zijnde bevrijding. Herstel van het rechtsverkeer vormde daarvan een belangrijk aspect, 5 evenals het verhalen van oorlogsschade op het vermogen van de vijand. 6

Het rechtsherstel in Nederland werd (met name) geregeld in het Besluit Herstel Rechtsverkeer, terwijl het verhaal op het vijandelijk vermogen werd gereguleerd in het Besluit Vijandelijk Vermogen (hierna: BVV). 7 Dit laatste besluit is voor deze bijdrage het meest relevant. Kort gezegd bepaalde het BVV dat het vermogen van vijandelijke staten en vijandelijke onderdanen aan de Staat verviel, terwijl het vermogen van landverraders onder beheer werd gesteld. 

Het BVV en het Besluit Herstel Rechtsverkeer voorzagen in de oprichting van een Raad voor het Rechtsherstel en een Beheersinstituut. De Raad voor het Rechtsherstel had tot taak om het rechtsherstel in goede banen te leiden en haar Afdeling Rechtspraak was bevoegd tot het nemen van rechterlijke beslissingen in onder meer restitutiekwesties. De Raad voor het Rechtsherstel had ook een Afdeling Beheer. Onderdeel daarvan was het Nederlands Beheersinstituut, dat de vijandelijke en landverraderlijke vermogens moest beheren. De Raad voor het Rechtsherstel en het Beheersinstituut werden na de bevrijding officieel ingesteld bij KB van 9 augustus 1945. 8

Op het BVV en het Besluit Herstel Rechtsverkeer bestonden wel toelichtingen, maar die zijn aanvankelijk niet gepubliceerd. Eerst in 1947 werden ze ‘naar aanleiding van het in wijde kring daartoe geuite verlangen’ 9 door de Rijksuitgeverij gepubliceerd. 10 In 1946 was wel reeds een commentaar op de Besluiten Herstel Rechtsverkeer en Vijandelijk Vermogen verschenen van de hand van W.C.L. van der Grinten. 11 Uit beide bronnen is voor dit artikel uitgebreid geput.

Eveneens van belang is het Besluit ontbinding landverraderlijke organisaties van 17 september 1944. 12 Krachtens dit besluit werden de Nationaal Socialistische Beweging en daaraan verwante en andere nationaal-socialistische en fascistische organisaties ontbonden. Ingevolge artikel 3 lid 1 van dit besluit verviel het vermogen van de ontbonden organisaties aan de Staat. Bij het besluit hoort een lijst waarop de organisaties vermeld staan waarop het besluit betrekking heeft. Onder die organisaties wordt ook de Nederlandsche Nationaal-Socialistische Uitgeverij (Nenasu) genoemd, uitgever van onder meer de NSB-bladen Volk en Vaderland en Nieuw Nederland, die door de KB online zijn gezet. 13

Tenslotte bevatten ook de vredesverdragen en -regelingen bepalingen over de afwikkeling van de oorlogsschade, zo ook het Vredesverdrag tussen de geallieerde landen en Italië uit 1947 dat hierna nog aan de orde komt. 

Het Besluit Vijandelijk Vermogen

Het BVV bevatte de juridische titel op grond waarvan vermogen van vijandelijke staten en vijandelijke onderdanen overging op de Nederlandse Staat. Artikel 3, leden 1 en 2, van het BVV bepaalde: 14

‘1. Vermogen, toebehoorende aan een vijandelijken staat of aan een vijandelijken onderdaan, gaat met het in werking treden van dit besluit van rechtswege in eigendom over op den Staat, behoudens het bepaalde in de artikelen 25 tot en met 28 van dit besluit.
2. Vermogen, hetwelk na het in werking treden van dit besluit aan een vijandelijken staat of een vijandelijken onderdaan opkomt, gaat alsdan van rechtswege in eigendom over op den Staat, behoudens het bepaalde in de artikelen 25 tot en met 28 van dit besluit.’ 15

In deze paragraaf zal eerst worden toegelicht wat het BVV onder vermogen verstond en of auteursrechten daaronder vielen. Vervolgens wordt besproken wat vijandelijke staten, vijandelijke onderdanen en vijandelijke auteursrechten zijn. Het BVV en het Besluit ontbinding landverraderlijke organisaties bevatten ook regels voor het vermogen van landverraders en landverraderlijke organisaties; deze regels komen hier eveneens aan bod. Tot slot wordt in deze paragraaf de juridische basis voor de eigendomsovergang aan de Staat behandeld. 

De definitie van vermogen

Vermogen werd in artikel 1 van het BVV omschreven als:

‘alle vermogensrechtelijke rechten en bevoegdheden in den ruimsten zin, die bestanddeelen van vermogen kunnen vormen, waaronder begrepen:

a. alle roerende en onroerende goederen en en andere zaken, met inbegrip van concessies, fabrieksgeheimen en handelsnamen;

b. alle rechten en aanspraken op of in verband staande met de onder a) bedoelde roerende en onroerende goederen en zaken;

c. alle verbintenisrechtelijke rechten en aanspraken, die hetzij zich binnen het Koninkrijk bevinden, tot de rechtssfeer van het Koninkrijk behooren of binnen het Koninkrijk kunnen worden geldend gemaakt, hetzij – onverschillig waar zij zich bevinden of waar zij kunnen worden geldend gemaakt – toebehooren aan Nederlanders, Nederlandsche onderdanen of personen die binnen het Koninkrijk hun woon- of verblijfplaats hebben of zich aldaar bevinden, of, zoo het rechtspersonen betreft, die opgericht zijn of bestaan onder het recht van het Koninkrijk, wier maatschappelijke zetel, plaats van vestiging of hoofdkantoor gelegen is, of wier eigenlijke zaak of hoofdbedrijf gevestigd is binnen het Koninkrijk;

[d.] alle bewijzen van eigendom, onderhandsche en authentieke akten, bewijsstukken, documenten, boeken en bescheiden, op de onder a), b) en c) bedoelde goederen, zaken, rechten en aanspraken betrekking hebbende of daarmee verband houdende.’ 

Volgens de Toelichting bij het BVV diende onder het begrip vermogen te worden verstaan: ‘alles wat voorwerp van vermogensrecht kan zijn, voor zover dat zich bevindt op Nederlandsch grondgebied (als roerende en onroerende goederen) of tot de Nederlandsche rechtssfeer behoort (als patenten, auteursrechten, vorderingen waarvan de schuldenaar in Nederland woont)’. 16 Onder vermogen vielen dus ook auteursrechten.
Aan het begrip vermogen werd een extra-territoriale uitbreiding gegeven door buitenlandse vermogensbestanddelen van Nederlanders en Nederlandse onderdanen, als ook van in Nederland gevestigde vijandelijke onderdanen, onder de reikwijdte van het BVV te brengen. De regering begreep echter wel dat de eventuele uitoefening van beheers- of beschikkingsdaden ten aanzien van buitenlands vermogen op moeilijkheden in het buitenland zou kunnen stuiten. De Toelichting bij het BVV vermeldde dan ook dat het Beheersinstituut ‘kan trachten zijn rechten in het buitenland geldend te maken, hetzij zelfstandig, hetzij met medewerking van den onder beheer gestelde’. 17

Vijandelijke staten en vijandelijke onderdanen

Het BVV spreekt in artikel 3 over het vermogen van vijandelijke staten en van vijandelijke onderdanen. Vijandelijke staten waren Duitsland, Italië en Japan. 18 Volgens het BVV konden ook andere staten voor de toepassing van het besluit met vijandelijke staten gelijk worden gesteld, maar in 1946 waren er geen andere staten als zodanig aangewezen. 19

Vijandelijke onderdanen dienen te worden onderscheiden in natuurlijke personen en rechtspersonen. Vijandelijke onderdanen waren volgens het besluit (onder andere) natuurlijke personen die na 10 mei 1940 onderdaan waren of enige tijd waren geweest van een vijandelijke staat, dus Duitsland, Italië of Japan. Ingevolge het BVV konden belanghebbenden het Beheersinstituut verzoeken om een verklaring af te geven dat men geen vijandelijke onderdaan was, waarvan beroep open stond bij de Raad voor het Rechtsherstel. Het Beheersinstituut achtte het niet voldoende dat kon worden aangetoond dat men Duitsland vóór 10 mei 1940 was ontvlucht: men diende aan te tonen dat men de Duitse nationaliteit vóór 10 mei 1940 had verloren. Het verlies van de vijandelijke nationaliteit ná 10 mei 1940 had geen gevolg voor de toepasselijkheid van het BVV. 20

In het kader van de uitvoering van het BVV is aan de orde gekomen of ook Oostenrijkers vijandelijke onderdanen waren. De Raad voor het Rechtsherstel besliste in 1946 dat dit inderdaad het geval was. 21 De vraag of Hongaren vijandelijke onderdaan waren, kwam op in verband met verschuldigde muziekauteursrechten vanwege de uitvoeringen van het werk van Hongaarse componisten. 22 Het oordeel van het Beheersinstituut dan wel de Raad voor het Rechtsherstel was in de archieven echter niet terug te vinden. 23

De tweede belangrijke groep vijandelijke onderdanen waren rechtspersonen. Rechtspersonen werden in het BVV gedefinieerd als: ‘maat- en vennootschappen, vereenigingen, stichtingen, fondsen en privaatrechtelijke instellingen, in den ruimsten zin, ook indien de rechtspersoonlijkheid daaraan in andere wettelijke maatregelen niet mocht zijn toegekend of daaraan uitdrukkelijk mocht zijn onthouden; als rechtspersoon wordt mede beschouwd een in het Koninkrijk gevestigd filiaal of bijkantoor van een niet in het Koninkrijk gevestigde rechtspersoon of onderneming.’ En om maar niets te missen kon het Beheersinstituut tevens bepalen dat ‘een ander privaatrechtelijk lichaam of een aan één persoon toebehoorende onderneming of een onderdeel daarvan voor de toepassing van dit besluit of een deel daarvan als rechtspersoon dient te worden aangemerkt.’

Als vijandelijke onderdanen werden rechtspersonen beschouwd:

‘a. die opgericht zijn of bestaan krachtens of beheerscht worden door het recht van een vijandelijken staat,

b. wier maatschappelijke zetel, plaats van vestiging of hoofdkantoor gelegen is of te eeniger tijd na den tienden Mei 1940 gelegen was in vijandelijk gebied, of

c. wier eigenlijke zaak of hoofdbedrijf gevestigd is of te eeniger tijd na den tienden Mei 1940 gevestigd was in vijandelijk gebied.’ 24

Vijandelijke auteursrechten

De auteursrechten van vijandelijke staten en vijandelijke onderdanen vervielen op grond van het BVV aan de Staat. Onder vijandelijke auteursrechten dienen de auteursrechtelijke exploitatierechten te worden verstaan die in Nederland konden worden uitgeoefend door vijandelijke staten en vijandelijke onderdanen. 

Hierover bestond overigens niet meteen consensus. Zo vroeg Muziekhandel Ars Nova te Goes medio 1945 toestemming aan de Nederlandse autoriteiten om inbreuk te maken op auteursrechten die aan Duitsers toebehoorden. Het Beheersinstituut was toen nog niet opgericht en de Militair Commissaris voor het Rechtsherstel antwoordde op het verzoek. 25 Volgens de Militair Commissaris waren weliswaar alle vermogensrechten inclusief auteursrechten van vijanden aan de Staat overgegaan maar met de restrictie, aldus de Militair Commissaris, dat een en ander slechts betrekking had op vermogen in Nederland, c.q. binnen de rechtssfeer van het Koninkrijk: auteursrechten van in Duitsland woonachtige Duitsers behoorden niet tot vermogen in Nederland en waren derhalve niet op de Staat overgegaan. Deze zienswijze werd echter nog in 1945 gecorrigeerd door het in augustus van dat jaar opgerichte Beheersinstituut: auteursrechten die in Nederland geldend konden worden gemaakt, behoorden tot het vijandelijk vermogen. Deze zienswijze was in overeenstemming met de (destijds nog niet gepubliceerde) Toelichting bij het BVV.

In het verlengde hiervan speelde nadien ook nog de principiële vraag of de auteursrechten zelf aan de Staat waren vervallen, dan wel uitsluitend de geldelijke vorderingen die de auteursrechthebbende in Nederland geldend kon maken. De Stichting Beheer Vijandelijke Octrooien en Merken, die gevraagd was een advies uit te brengen over de vijandelijke auteursrechten, huldigde in 1947 het standpunt dat het auteursrecht zelf aan de Staat was vervallen. Volgens de Stichting was het auteursrecht per land scheidbaar en onafhankelijk: auteursrechten die hier te lande geldend konden worden gemaakt, waren derhalve een afzonderlijk, zich hier bevindend actief dat aan de Staat was overgegaan. 26 De Stichting ging nog te rade bij de befaamde jurist H.L. de Beaufort, die het standpunt van de Stichting onderschreef onder verwijzing naar het arrest Das blaue Licht II van de Hoge Raad uit 1936. 27
Op grond hiervan is – tot op heden – onder juristen geaccepteerd dat de Staat het (deel van het) auteursrecht bezit dat binnen Nederland geldend gemaakt kan worden op de oorspronkelijke Duitse versie van Mein Kampf, geschreven door Hitler als vijandelijke onderdaan. 28 Eveneens op basis van het BVV wordt wel verdedigd dat het auteursrecht op de Nederlandse vertaling Mijn Kamp, 29 in 1939 uitgegeven bij uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer die (mede-)eigendom was van (beweerdelijk vijandelijk onderdaan) George Kettmann, zou zijn vervallen aan de Staat. 30 Zijn uitgeverij zou het auteursrecht op de vertaling in 1943 overgedragen hebben gekregen van de vertaler, NSB-er Steven Barends. 31

Landverraders en landverraderlijke organisaties

Het BVV legde voorts in artikel 6 op bepaalde personen (hierna in overeenstemming met Van der Grinten landverraders genoemd) 32 de plicht om bij het Beheersinstituut aangifte te doen van hun vermogen (landverraderlijk vermogen). Landverraders waren zij die tijdens de bezetting lid werden van de NSB en zij die na 1 juli 1942 lid zijn gebleven van de NSB en personen die van hun vrijheid waren beroofd vanwege veroordeling wegens of verdenking van een misdrijf genoemd in het Besluit Buitengewoon Strafrecht, dan wel op grond van het Besluit op den bijzonderen staat van beleg of het Tribunaalbesluit. Het Beheersinstituut kon andere nationaal-socialistische of fascistische organisaties gelijk stellen met de NSB en heeft dat ook met een aantal organisaties, zoals de W.A. en de Germaansche S.S., gedaan. 33 Het vermogen van landverraders verviel niet aan de Staat, maar stond van rechtswege onder beheer van het Beheersinstituut. 34

Een aangifteplicht bestond ook met betrekking tot het vermogen van nader bepaalde rechtspersonen, onder meer die waarin vijandelijke staten, vijandelijke onderdanen of landverraders aanmerkelijke belangen hadden. 35 Specifieke landverraderlijke organisaties waren onderworpen aan een eigen regeling, het eerdergenoemde Besluit ontbinding landverraderlijke organisaties (hierna: BOLO). Dit besluit gold zowel voor de NSB als voor daaraan verwante en andere nationaal-socialistische en fascistische organisaties; de lijst behorend bij het BOLO vermeldde 41 organisaties waarvoor het besluit van toepassing was. 36 Ingevolge het BOLO werden al deze organisaties ontbonden en verviel hun vermogen aan de Nederlandse Staat. 37 Anders dan bij het BVV is bij het BOLO geen toelichting gepubliceerd. Niettemin mag ervan worden uitgegaan dat het begrip vermogen in het BOLO dezelfde betekenis en reikwijdte heeft als het vermogensbegrip in het BVV, zodat het mede de auteursrechten van deze landverraderlijke organisaties omvat. 

Landverraderlijke auteursrechten
Landverraderlijke auteursrechten zijn de auteursrechten van landverraders (privé-personen) die onder beheer werden gesteld op grond van artikel 6 BVV en de auteursrechten van landverraderlijke organisaties die aan de Staat vervielen op grond van artikel 3 van het BOLO. Daaronder valt het eventuele werkgeversauteursrecht dat de NSB of bijvoorbeeld de nationaal-socialistische uitgeverij Nenasu op publicaties van werknemers zouden kunnen doen gelden en/of het auteursrecht dat zij via overdracht van auteurs hadden verkregen. Het werkgeversauteursrecht geldt als regel tot 70 jaar na uitgave, zodat werken die in 1945 zijn gecreëerd door werknemers van landverraderlijke organisaties (en wier naam daarop niet is aangeduid) op 1 januari 2016 in het publiek domein vallen. Overigens eindigt op dezelfde datum ook het auteursrecht op Mein Kampf, aangezien Hitler in Berlijn zelfmoord pleegde op 30 april 1945.

Juridische titel van eigendomsovergang

Hierboven is beschreven dat vermogen van vijandelijke onderdanen en landverraderlijke organisaties verviel aan de Staat, terwijl vermogen van landverraders onder beheer werd gesteld. In deze paragraaf wordt alleen ingegaan op de eigendomsovergang van vijandelijk vermogen. Over de juridische titel van deze eigendomsovergang op de Staat is veel discussie geweest. 38

Op grond van artikel 3 BVV is vijandelijk vermogen ‘genaast’. Deze eigendomsovergang is geconcipieerd als een overgang van rechtswege. 39 De Toelichting sprak van naasting of onteigening als synoniemen en deze begrippen betekenen volgens de Toelichting dat het volledige eigendomsrecht overgaat op de Staat. 40 De Staat hechtte er in de Toelichting aan om op te merken dat deze eigendomsovergang niet is gelijk te stellen met een confiscatie ofwel onteigening zónder schadeloosstelling. In plaats daarvan is de naasting, aldus de Toelichting, ‘van conservatoiren aard’. De naasting zou alleen dan een confiscatoir karakter krijgen, aldus nog steeds de Toelichting, indien noch in de wapenstilstandsvoorwaarden noch in de vredesverdragen voorzieningen zouden worden getroffen, waarbij aan de vijandelijke staten de verplichting wordt opgelegd hun onteigende onderdanen schadeloos te stellen voor de door hen door de onteigening geleden schade. 41 De vijandelijke staten zouden, kortom, zelf moeten zorgen voor de schadeloosstelling van hun door de Nederlandse Staat onteigende onderdanen. Lid 3 van artikel 3 BVV bepaalde dan ook: ‘De bestemming van het aldus aan den Staat opgekomen vermogen zal nader bij de Wet, met inachtneming van de te dezen aanzien in de wapenstilstandsvoorwaarden of vredesverdragen op te nemen bepalingen, worden geregeld.’ Hiermee wordt, aldus de Toelichting, tot uitdrukking gebracht dat de eigendomsovergang voorlopig niet confiscatoir is en dat eventuele confiscatie zal geschieden in overeenstemming met het volkenrecht. 42

De reden van de regering om de benaming ‘naasting van conservatoire aard’ te gebruiken en te benadrukken dat er geen sprake zou zijn van onteigening zonder schadeloosstelling, is gelegen in het feit dat onteigening van burgers zonder schadeloosstelling algemeen werd gezien als in strijd met het volkenrecht. 43 Nederland lijkt ook het enige geallieerde land dat is overgegaan tot naasting in plaats van onderbeheerstelling. 44 Wat er van de volkenrechtelijke aspecten ook te zeggen valt, 45 de Hoge Raad oordeelde in 1955 dat artikel 3 BVV zag op een civielrechtelijke eigendomsovergang aan de Staat. 46

Een opmerkelijke visie op artikel 3 BVV huldigde voorts de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel in haar (tussen)vonnis van 10 april 1951 in een zaak die tegen het Beheersinstituut was aangespannen door Lilly Schimmerling-Meyer over de auteursrechten op de film Bel-Ami van de Oostenrijkse filmmaker Willy Forst. 47 Hierin overwoog de Afdeling dat, indien het auteursrecht zich ten tijde van het in werking treden van het BVV in handen bevond van de maker (en dit recht in zijn handen was gebleven tot een eventuele overdracht aan een niet-vijandelijke onderdaan), dit auteursrecht niet ingevolge artikel 3 BVV op de Staat zou zijn overgegaan vanwege het bepaalde in het laatste lid van artikel 2 Auteurswet en artikel 21 Faillissementswet. Uit deze bepalingen leidde de Afdeling af dat dit auteursrecht niet vatbaar is voor beslag en buiten een faillissement wordt gehouden. In deze casus liet de Afdeling de weduwe Meyer toe tot het bewijs dat het auteursrecht in handen van Willy Forst was gebleven. Van dit bewijs heeft zij uiteindelijk afgezien.
Gelet op het voorgaande is de overweging van de Afdeling opmerkelijk: het BVV beoogde niet beslag te leggen op vijandelijk vermogen, maar naastte het. 48 Zou de redenering van de Afdeling juist zijn geweest, 49 dan had het Beheersinstituut niet alleen de taak gehad om telkens bij ieder werk na te gaan of het recht nog in handen was van de oorspronkelijke maker en in diens handen was gebleven tot overdracht aan een niet-vijandelijke onderdaan, maar zou ook de ratio van het BVV geweld zijn aangedaan.

Exploitatie door het Beheersinstituut

Het vermogen van vijandelijke staten en van vijandelijke onderdanen dat op de Staat in eigendom was overgegaan, werd krachtens artikel 10 van het BVV voor de Staat beheerd door het (al meermalen genoemde) Beheersinstituut. 50 Hetzelfde gold voor het vermogen van landverraders en van landverraderlijke organisaties zoals de NSB. 

Het Beheersinstituut maakte onderdeel uit van de Raad voor het Rechtsherstel. Hierover is enige juridische onduidelijkheid aangezien het Besluit Herstel Rechtsverkeer rept van de Afdeling Beheer van de Raad voor het Rechtsherstel die tevens is het Beheersinstituut als bedoeld in het BVV, terwijl het BVV spreekt van het Beheersinstituut als onderdeel van de Afdeling Beheer van de Raad voor het Rechtsherstel. 51 Het Beheersinstituut was een publiekrechtelijk rechtspersoon. 52 Het begon zijn werkzaamheden in 1945 en werd ontbonden in 1967. 53

Het Beheersinstituut had zeer ruime bevoegdheden. Het nam vermogen in bezit, bewaarde en beheerde het, oefende daaraan verbonden rechten uit en kon dit vermogen ook vervreemden, bezwaren en vereffenen. Er was slechts één restrictie: verkoop van goederen met een door het Beheersinstituut geschatte waarde van meer dan ƒ 10.000,- diende te geschieden op een openbare veiling. 54 Het Beheersinstituut kon ook bedrijven stilleggen en sluiten. Op grond van artikel 35 BVV kon het Beheersinstituut zich laten bijstaan door controleurs, beheerders of vereffenaars. Het benoemde in de regel voor bedrijven en (onroerende) goederen telkens een aparte beheerder. Voor bepaalde goederen werd een bijzondere vorm van beheer ingesteld. Zo was er onder andere een aparte beheerder voor kunst (Stichting Nederlandsch Kunstbezit), voor octrooien en merken (Stichting Beheer Vijandelijke Octrooien en Merken), maar bijvoorbeeld ook voor vaartuigen (Stichting Pleziervaartuigen). 

Het beheer van vijandelijke auteursrechten was opgedragen aan een aparte afdeling vijandelijke auteursrechten, die aanvankelijk onder leiding stond van mr. E.A.J.A.M. van Spaendonck, lid van de directie van het Beheersinstituut. In oktober 1947 werden de Amsterdamse advocaat H.A. Keuls en de Haagse advocaat L. Oppenheimer aangesteld als ‘beheerders vijandelijke auteursrechten’. Keuls heeft deze functie vervuld tot 1 juni 1956 en Oppenheimer legde zijn taken per 3 mei 1957 neer. Vermoedelijk eindigden daarmee toen ook de activiteiten van de afdeling vijandelijke auteursrechten.

Interessant genoeg blijkt uit het archief van het Beheersinstituut in het Nationaal Archief dat de ‘beheerders vijandelijke auteursrechten’ ook licenties verstrekten, onder meer voor vertalingen, uitvoering van muziekwerken en filmvertoningen. Ook inden zij bijvoorbeeld de Buma-gelden met betrekking tot de vijandelijke auteursrechten. 55

Het is moeilijk voor te stellen dat met de vijandelijke auteursrechten vermogensbestanddelen waren genaast die in de jaren na de oorlog enige economische betekenis hadden. Steun voor twijfel hieromtrent biedt ook een memorandum van de Stichting Beheer Vijandelijke Octrooien en Merken aan het Beheersinstituut ten behoeve van een vergadering op 26 februari 1947. 56 Het memorandum bespreekt de stand van zaken met betrekking tot auteursrechten van vijanden en de wens of noodzaak om daarvoor een apart beheer in te stellen: ‘Ook valt te bedenken, dat op het gebied van auteursrechten een deel van het vijandelijk vermogen sinds de bevrijding zijn waarde zal hebben verloren, [nu] immers de werken van kunst, waarop die rechten betrekking hebben, somtijds door het publiek niet meer worden geapprecieerd.’ 

Dat blijkt in werkelijkheid echter anders te zijn geweest. Onder de onteigening vielen namelijk niet alleen wetenschappelijke werken, technische verhandelingen 57 en bijvoorbeeld de Duitstalige gebruiksaanwijzingen voor apparatuur van Siemens, maar ook de grote klassieke Duitse en Italiaanse muziekwerken, opera’s en toneelwerken. Bovendien ging het niet alleen om van origine Duitse, Oostenrijkse, Italiaanse of Japanse rechten; ook rechten op werken van Engelse of Amerikaanse auteurs konden eronder vallen. Zo had Vyvyan Holland (de zoon van Oscar Wilde) de verfilmingsrechten op twee werken van zijn vader, A Woman of no importance en An ideal husband, in 1935 overgedragen aan respectievelijk de Duitse filmbedrijven Terra Film A.G. en Majestic Film GmbH. Deze rechten vervielen, voor zover het het recht op vertoning van deze films binnen het Koninkrijk betrof, aan de Nederlandse Staat. Die wist voor het recht tot vertoning van deze twee films in Nederland in 1947 dan ook nog per stuk £ 100,- te bedingen. 58
In de periode 1 oktober 1947 tot en met 31 december 1949 bedroeg de opbrengst uit vijandelijke auteursrechten in totaal ƒ 158.250,86, waarvan slechts een bedrag van ƒ 258,34 was opgekomen uit landverraderlijke auteursrechten (werk van landverraders en landverraderlijke organisaties was duidelijk minder in trek). De opbrengst uit vijandelijke films over 1948 bedroeg ƒ 20.022,47. 59 De Buma-muziekauteursrechten waren de belangrijkste inkomstenpost: van ƒ 28.599,45 in 1947 naar ƒ 104.791,58 in 1953; in totaal bedroegen de gezamenlijke Buma- en Stemra-opbrengsten van Duitse auteursrechten over de jaren 1943 tot en met 1954 het aanzienlijke bedrag van ƒ 680.456,17. 60


Ontvijanding

Met de term ‘ontvijanding’ wordt bedoeld dat een bepaalde persoon of groep personen niet of niet langer als vijandelijke onderdanen werden beschouwd. 61 Het Beheersinstituut kon, daartoe verzocht, verklaren dat de bepalingen van het BVV ten aanzien van de betreffende persoon of personen niet of niet langer toepasselijk waren. Het rechtsgevolg hiervan was dat het beheer over hun vermogen van rechtswege eindigde en dit vermogen, of hetgeen daarvoor in de plaats was gekomen, naar hen terugkeerde. 62 In de praktijk was het gevolg van de ontvijanding dat het vermogen per de datum van ontvijanding werd teruggegeven en indien het op dat moment al vervreemd was, had de betreffende persoon recht op de opbrengst die het had opgebracht.

Onderscheid moet worden gemaakt tussen individuele ontvijanding en collectieve ontvijanding. Volgens de procedure van de individuele ontvijanding kon een individu (en ook een groep van personen) een ontvijandingsverzoek indienen bij het Beheersinstituut op grond van artikel 37 BVV. Tegen de beslissing was beroep mogelijk bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel. Eerst in 1948 werden er richtlijnen vastgesteld waarin stond hoe getoetst diende te worden of iemand voor ontvijanding in aanmerking kwam. 63 Daarvoor was ten minste nodig dat was gebleken dat men zich daadwerkelijk loyaal aan de geallieerde zaak had betoond. Ook werd aangenomen dat een verzoeker van een ‘goede Nederlandsche gezindheid’ blijk moest hebben gegeven. 64

Met collectieve ontvijanding wordt de procedure bedoeld waarmee bij wet, ministeriële beschikking of besluit van het Beheersinstituut personen of goederen collectief werden ‘ontvijand’. Met betrekking tot de collectieve ontvijanding van vijandelijke auteursrechten komen hier de Italiaanse en de Duitse auteursrechten aan bod.

Italiaanse auteursrechten

De collectieve ontvijanding van de Italiaanse auteursrechten is geregeld in de Wet van 21 december 1946 65 en het Vredesverdrag tussen Italië en de geallieerde landen (waaronder Nederland) van 10 februari 1947. 66 Op grond van de Wet van 21 december 1946 bleef het BVV slechts van toepassing op Italiaans vermogen dat vóór 26 november 1945 op de Staat was overgegaan. Italië en Italiaanse onderdanen werden niet langer als vijand beschouwd.

Ingevolge artikel 79 lid 1 van het Vredesverdrag met Italië was Nederland gerechtigd tot confiscatie van vermogensrechten van Italiaanse onderdanen die zich ten tijde van de inwerkingtreding van het verdrag op Nederlands grondgebied bevonden. Artikel 79 lid 6 zondert hiervan echter enkele vermogensbestanddelen uit, waaronder rechten van literaire en artistieke eigendom.
Gerechtigden tot (de opbrengst van) deze Italiaanse auteursrechten stelden zich op het standpunt dat alle Italiaanse auteursrechten krachtens het Vredesverdrag waren ontvijand, in dier voege dat zij nimmer tot vijandelijk vermogen hadden behoord. Zij maakten dan ook aanspraak op uitkering van alle door het Beheersinstituut terzake geïnde gelden. Het Beheersinstituut dacht daar genuanceerder over. Het maakte onderscheid tussen opbrengsten die vóór en die ná het verbindend worden van het BVV verschuldigd waren geworden. Het Beheersinstituut zag opbrengsten die verschuldigd waren vóór het verbindend worden van het BVV als afzonderlijke vermogensbestanddelen (namelijk zelfstandige vorderingen) die los dienden te worden gezien van het auteursrecht dat bij het verbindend worden van het BVV op de Staat was overgegaan. 67 Het Beheersinstituut beriep zich op artikel 557 BW ‘volgens hetwelk de reeds opeisbare vruchten geen auteursrecht meer zijn en dus niet begrepen in de vrijstelling van de auteursrechten’. 68 Het standpunt van het Beheersinstituut werd bestreden door de Italiaanse vennootschap G. Ricordi & C. te Milaan. Helaas werd van deze procedure alleen het verzoekschrift van het Italiaanse bedrijf en de Memorie van Antwoord van het Beheersinstituut aangetroffen in het archief, niet de uitspraak zelf.

Duitse auteursrechten

De ontvijanding van de Duitse auteursrechten is geregeld in de Bestemmingswet 69 en in twee besluiten: het Besluit vrijlating van het rechtsverkeer met Duitsland met betrekking tot auteursrechten, uitgevaardigd door het Beheersinstituut op 28 juli 1949 (hierna: het Besluit 1949) 70 en het Besluit teruggave vijandelijke auteursrechten van 25 juni/10 augustus 1956 (hierna: het Besluit 1956). 71

Het Besluit 1949 regelde met betrekking tot auteursrechten die zijn ontstaan na 24 januari 1946 en de daaruit voortvloeiende of daarmede in verband staande rechten van, kort gezegd, Duitse onderdanen en rechtspersonen als bedoeld in artikel 1 BVV ‘vrijstelling van de bepalingen, bij of krachtens het Besluit Vijandelijk Vermogen gesteld.’ Ook werd middels het Besluit 1949 een algemene toestemming aan de betreffende Duitse onderdanen gegeven om krachtens het BVV verboden rechtshandelingen te verrichten met betrekking tot de bedoelde auteursrechten. Het Besluit 1949 bepaalde voorts dat het besluit niet afdeed aan daden van beheer zijdens het Beheersinstituut tussen 24 januari 1946 en de datum van het besluit.  

De achtergrond van het Besluit 1949 was geheel van economische aard. De handel met Duitsland was als vanouds een belangrijke motor voor de Nederlandse economie. Die handel diende zo spoedig mogelijk weer op gang te worden gebracht. Dit blijkt treffend uit een briefwisseling tussen het Beheersinstituut en De Nederlandsche Bank, die aan het Besluit 1949 vooraf ging. Op 19 juli 1948 schreef De Nederlandsche Bank (kantoor deviezenvergunningen) aan het Beheersinstituut: ‘(..) dat Uw instelling de opvatting zou huldigen dat auteursrechthonoraria, toekomende aan Duitse schrijvers en uitgevers uit hoofde van overeenkomsten, gesloten na Mei 1945 aan de Nederlandsen Staat toekomen. Wij nemen gaarne aan, dat deze opvatting juridisch juist kan zijn, wij menen echter er op te moeten wijzen, dat deze opvatting thans strijdig is met de tegenwoordige belangen van ons land.’ De bank vervolgde: ‘Een groot deel der economische moeilijkheden waarmede ons land te kampen heeft wordt, zoals bekend verondersteld mag worden, veroorzaakt door de gebrekkige wijze waarop wij handel met Duitsland moeten drijven en er worden krachtige pogingen in het werk gesteld om den handel met Duitsland weder te doen herleven. Het wil ons voorkomen dat Duitse auteurs evengoed als handelaren hun loon moeten kunnen ontvangen.’ 72

Het Beheersinstituut trof daarop voorbereidingen voor uitvaardiging van het Besluit 1949, waarin een gedeeltelijke vrijgave werd geregeld. Op 21 februari 1949 schreef De Nederlandsche Bank echter opnieuw aan de directie van het Beheersinstituut, naar aanleiding van het aan de bank toegezonden conceptbesluit. De bank pleitte krachtig voor een algehele vrijgave en schreef dan ook: ‘De door u voorgestelde regeling brengt naar onze mening geen oplossing. Wij menen u derhalve met klem te moeten verzoeken den overeenkomstig ons voorstel gewijzigde beschikking zo spoedig mogelijk te doen afkondigen. Reeds te lang is deze materie ongeregeld gebleven, zodat vooral in den laatsten tijd zeer grote economische waarden voor ons land verloren zijn gegaan ten gunste van andere mede-ondertekenaars der Parijse overeenkomst, die blijkbaar sneller een bevredigende oplossing van dit probleem hebben weten tot stand brengen.’ 73

Het Beheersinstituut boog echter niet voor De Nederlandsche Bank en regelde in het Besluit 1949 slechts gedeeltelijke vrijgave, namelijk ten aanzien van werken door Duitsers gecreëerd na 24 januari 1946. De druk nam echter toe. Enkele maanden na afkondiging van het Besluit 1949 richtte Buma zich tot De Nederlandsche Bank met een brief waarin het omstandig uitlegde hoe de situatie in België was en waarom men, ondanks het Besluit 1949, nog steeds handel verloor aan België (waarover hieronder meer). 74

Op grond van de Bestemmingswet werden Duitsland en Duitse onderdanen met ingang van 26 juli 1951 niet langer als vijanden beschouwd. 75 Het BVV bleef echter onverminderd van kracht op vermogen dat vóór 26 juli 1951 in eigendom op de Staat was overgegaan. Het Beheersinstituut bleef dan ook weigeren om gelden naar Duitsland over te maken vanwege auteursrechten die vóór 26 juli 1951 aan de Nederlandse Staat waren vervallen. Tegen haar Besluit 1949 in weigerde het Beheersinstituut het Duitse GEMA ook Buma-gelden uit te betalen ten aanzien van Duitse muziekwerken ontstaan na 24 januari 1946, naar eigen zeggen omdat GEMA in strijd met de geallieerde voorschiften aan Nederlandse auteurs niet ten goede deed komen, waarop zij recht hadden. 76

GEMA weigerde echter gelden naar Nederland over te maken zolang het Beheersinstituut de Duitse muziekauteursrechten niet uitbetaalde. 77 Per ultimo 1954 hield GEMA dan ook een bedrag van DM 256.569,12 aan voor Nederlandse auteurs bestemde gelden onder zich, naast nog een aanzienlijk bedrag in Rijksmarken en Oostduitse marken. De zaak escaleerde door de weigering van het Beheersinstituut om op GEMA’s verzoek een bedrag van ƒ 3.058,47 uit te betalen, verschuldigd vanwege uitvoering in Nederland van het lied Pack die Badehose ein (Nederlandse versie: Naar de speeltuin), dat was geschreven ná 24 januari 1946. Het Duitse Bundeswirtschaftsministerium gaf zonder wederkerigheid geen toestemming meer tot uitkering van royalty’s aan Nederland en GEMA liet weten tot verrekening over te gaan en de Nederlandse royalty’s in Duitsland aan te wenden voor betaling aan Duitse auteurs van aan hen verschuldigde Nederlandse royalty’s.
Maar de zaak had meer repercussies. In een memorandum wordt een vijftal voorbeelden genoemd: Printex Muziekdrukkerij had voorheen grote opdrachten uit Duitsland, maar de Duitse uitgevers zijn solidair met de Duitse componisten en weigeren nog langer opdrachten te verstrekken; de Duitse muziekuitgever Hohner zegt een samenwerkingscontract met het Nederlandse Basart N.V. op; de Internationale Muziekuitgeverij De Kruyff, vooral actief op de Duitse markt, wordt met de ondergang bedreigd omdat er geen auteursrechtgelden uit Duitsland meer binnenkomen en de Stichting Donemus richt zich tot de Minister van O.K.W. om invloed uit te oefenen om de kwestie op te lossen: geen Duitse uitgever blijkt bereid om met een Nederlandse instelling in een zakenrelatie te treden zolang de kwestie van de auteursrechten niet is geregeld. Hiervan profiteerden vooral de Belgische muziekuitgevers. 78


Het Besluit 1956: teruggave vijandelijke auteursrechten 

De economische druk werd, getuige de kwestie rond de muziekauteursrechten, steeds groter en dit zou uiteindelijk middels het Besluit 1956 leiden tot de teruggave van vijandelijke auteursrechten, waarvan de teruggave niet reeds in andere regelingen was begrepen. 79 Met dit besluit werd uitvoering gegeven aan artikel 12 van de Bestemmingswet, dat bepaalde dat de Ministers van Justitie en Financiën gezamenlijk bevoegd zijn om vermogen als bedoeld in het BVV in het algemeen aan de voormalige eigenaren terug te geven, eventueel onder nader te bepalen voorwaarden. 

Tijdens interdepartementaal overleg op 26 november 1955 werd (eindelijk) overeenstemming bereikt tussen de betrokken ministeries (Justitie, Financiën, Economische en Buitenlandse Zaken): de vijandelijke auteursrechten moesten worden teruggegeven. Er was nog discussie over de peildatum per wanneer de daaruit voortvloeiende opbrengsten zouden worden vrijgegeven (26 juli 1951, de dag der ontvijanding van alle Duitsers, of 1 januari 1954). De Minister van Justitie merkte op: ‘de teruggave van de auteursrechten zelf zal echter geschieden met ingang van de dag der beschikking, opdat de gelding van eventueel door het N.B.I. [Nederlands Beheersinstituut] verrichte rechtshandelingen niet wordt aangetast.’ 80

Deze opmerking ontlokte een reactie van de Minister van Economische Zaken (J. Zijlstra): ‘Naar regelen van burgerlijk recht is de verkrijger van een zaak niet gebonden aan overeenkomsten, die zijn rechtsvoorganger met betrekking tot die zaak heeft gesloten, tenzij het een overeenkomst is, die de vestiging van een zakelijk recht beoogt (…).’ 81 Hierop reageerde de Minister van Justitie (J.C. van Oven) met de erkenning dat de Minister van Economische Zaken ‘een moeilijk vraagstuk’ ter sprake had gebracht ‘waaraan tot nu toe weinig aandacht is besteed’. Hij gaf daarop aan dat bij teruggave van vijandelijke auteursrechten voorzieningen moesten worden getroffen voor die gevallen waarin het Beheersinstituut aan derden reeds rechten had verleend. Dat is in het Besluit 1956 gebeurd door middel van een kettingbeding.

Aangezien het geen of nauwelijks bekendheid geniet maar van groot belang is, wordt dit Besluit teruggave vijandelijke auteursrechten van 25 juni/10 augustus 1956 hier volledig weergegeven: 82

‘De Ministers van Justitie en Financiën, 

Overwegende dat termen aanwezig zijn bevonden onder de hierna te vermelden voorwaarden vijandelijke auteursrechten, alsmede de opbrengsten van vijandelijke auteursrechten, voor zover het recht op die opbrengsten na 26 juli 1951 is ontstaan, in het algemeen belang terug te geven;

Gelet op artikel 12 van de wet van 20 juli 1951 (Stb. 311),

Hebben besloten:

  1. Met ingang van heden worden de auteursrechten en de daaruit voortvloeiende of daarmee samenhangende rechten, welke krachtens artikel 3 van het Besluit Vijandelijk Vermogen op de staat zijn overgegaan en waarvan de teruggave niet reeds in andere regelingen is begrepen, aan de voormalige rechthebbenden teruggegeven in de toestand waarin zij zich heden bevinden, met dien verstande, dat in de gevallen, waarin door of van de zijde van het Nederlandse Beheersinstituut aan derden toestemming is verleend tot het verrichten van handelingen, die niet zonder toestemming van de rechthebbende op het auteursrecht mogen worden verricht, de vorenbedoelde teruggave slechts plaatsheeft onder de voorwaarde, dat de voormalige rechthebbende zich bij een aan het Beheersinstituut af te geven verklaring tegenover die derden verbindt om de door of van de zijde van het Beheersinstituut gegeven toestemmingen gestand te doen, alsmede om in geval van overdracht door hem van het auteursrecht zijn rechtsopvolgers te verplichten zowel de door het Beheersinstituut gegeven toestemmingen gestand te doen als bij verdere overdracht dezelfde verplichtingen aan hun opvolgers op te leggen. 
  2. De opbrengsten van de onder 1 bedoelde rechten, voor zover het recht op die opbrengsten is ontstaan na 26 juli 1951, worden aan de voormalige rechthebbenden teruggegeven na aftrek van de daarop gevallen beheerskosten. 
  3. De beoordeling, wie voor de uitvoering van deze beschikking als voormalige rechthebbende op een auteursrecht moet worden beschouwd, staat uitsluitend aan het Nederlandse Beheersinstituut. 

’s-Gravenhage, 25 juni/10 augustus 1956.

De Minister van Justitie, J.C. van Oven.

De Minister van Financiën, Van de Kieft.’ 

Conclusie 

Op enig moment waren vijanden geen vijanden meer. Vermogen dat na de oorlog door de Staat was genaast, werd in de regel niet gerestitueerd: het diende tot vergoeding van oorlogsschade. Er is ten minste één uitzondering op voorgaand principe: vijandelijke auteursrechten werden wel teruggegeven middels het Besluit 1956. Aan dit besluit lagen uitsluitend economische redenen ten grondslag. 

Op basis van het Besluit 1956 behoren de auteursrechten op Mein Kampf die in Nederland geldend kunnen worden gemaakt, dan ook niet (meer) toe aan de Nederlandse Staat. 83

Auteursrechten die toekwamen aan de landverraderlijke organisaties waarop het BOLO van toepassing is, berusten zeer waarschijnlijk nog wel bij de Staat. De reden hiervoor is dat het Besluit 1956 volgens artikel 1 uitsluitend ziet op de auteursrechten die krachtens artikel 3 van het Besluit Vijandelijk Vermogen op de Staat zijn overgegaan. Zo komen de auteursrechten op de NSB(-gerelateerde) kranten die de KB op internet heeft geplaatst, aan de Nederlandse Staat toe voor zover die kranten zijn uitgegeven door organisaties als bedoeld in het BOLO en voor zover die organisaties zelf over auteursrechten op de inhoud van de kranten beschikten.

Dit artikel is niet uitgebreid ingegaan op (de afwikkeling van) het beheer over landverraderlijk vermogen van privé-personen, dat ingevolge het BVV niet werd genaast maar van rechtswege onder beheer van het Beheersinstituut stond. Het kan zijn dat dit uiteindelijk aan de Staat is vervallen – het vermogen van landverraders kon als (onderdeel van een) opgelegde straf verbeurd worden verklaard – maar het is evengoed mogelijk dat een en ander uiteindelijk is teruggegeven. Dit zou echter per individueel geval moeten worden nagegaan.
Ook de vraag aan wie de auteursrechten op de Nederlandse vertaling uit 1939 van Mein Kampf toekomen, is nog niet definitief beantwoord. De ingewikkelde uitgeefgeschiedenis en de lotgevallen van de betrokken uitgeverij zijn hier mede debet aan. 84 De auteur van deze bijdrage hoopt daar bij gelegenheid nog op terug te komen.


  1. Eerder gepubliceerd in AMI 2016/6, p. 185 – 194
    ↩︎
  2. Dank ben ik verschuldigd aan mr. Leontien Bout van Eye Film Instituut Nederland (voorheen Filmmuseum) die mij op het eerste spoor zette, de directeur van het Nationaal Archief voor de verleende toestemming tot raadpleging van de relevante archieven van het Ministerie van Justitie, Paul Rodenburg van de Praktizijnsbibliotheek, dr. Simone Goedings en mr. dr. Annemarie Beunen van de Koninklijke Bibliotheek. ↩︎
  3. Vgl. E.J. Dommering, ‘Prima, al die ‘foute’ kranten op internet’, NRC Handelsblad 25 augustus 2010. ↩︎
  4. Vgl. de antwoorden op Kamervragen hieromtrent, Aanhangsel Handelingen II 2009/10, nr. 3220.  ↩︎
  5. Een ongedateerd instructief rapport hierover schreef J.W. Kersten, Theorie en praktijk van het naoorlogse rechtsherstel en beheer, op internet: http://www.minfin.nl/dsresource?objectid=43580&type=pdf. ↩︎
  6. In internationaal verband werd het verhaal van oorlogsschade en beslag en toe-eigening van vijandelijk vermogen geregeld door de geallieerden, zie de Overeenkomst van Parijs van 1946, Stb. J189. ↩︎
  7. Het Besluit Herstel Rechtsverkeer van 17 september 1944 (Stb. E100) en het Besluit Vijandelijk Vermogen van 20 oktober 1944 (Stb. E133, hierna: BVV). Beide besluiten werden gewijzigd bij Besluit van 16 november 1945 (Stb. F272). Het BVV werd nogmaals gewijzigd bij Wet van 20 juli 1951 (Stb. 310) en de Wet van 20 juli 1951 tot het vaststellen van regelen met betrekking tot de bestemming van het vijandelijk vermogen en wijziging van enige bepalingen van het Besluit Vijandelijk Vermogen (Stb. 311). ↩︎
  8. Stcrt. 1945, 47. ↩︎
  9. Uit het voorwoord van Minister van Justitie J.H. van Maarseveen bij de betreffende publicatie. ↩︎
  10. Toelichtingen op de besluiten bezettingsmaatregelen, herstel rechtsverkeer en vijandelijk vermogen, ‘s-Gravenhage: Rijksuitgeverij 1947 (hierna: Toelichting). ↩︎
  11. W.C.L. van der Grinten, Rechtsherstel en beheer, Alphen aan den Rijn: Samsom 1946. ↩︎
  12. Stb. E102. ↩︎
  13. Zie http://kranten.kb.nl. ↩︎
  14. Het artikel is nadien nog gewijzigd door de Wetten van 20 juli 1951, Stb. 1951, nrs. 310 en 311. Die wijzigingen hielden verband met de ontvijanding (zie hierna). ↩︎
  15. Deze artikelen betreffen de mogelijkheid tot indiening van een verzoekschrift door derden, die beweren eigenaar te zijn van vermogen dat beweerdelijk ten onrechte als vijandelijk vermogen is behandeld. ↩︎
  16. Toelichting, p. 39. Ook vijandelijke merkrechten kwamen aan de Staat toe. Vermeldenswaard is dat de Staat ter bescherming van haar merkrechten bij Wet van 7 juni 1950 (Wet houdende voorzieningen aangaande fabrieks- en handelsmerken die ingevolge het Besluit Vijandelijk Vermogen op de Staat in eigendom zijn overgegaan, Stb. K217) bepaalde dat het uitsluitend recht op deze vijandelijke merken niet verviel indien de Staat het merk langer dan drie jaren (de destijds geldende vervaltermijn) niet had gebruikt. Deze wet is eerst per 1 april 2008 ingetrokken (artikel XVIII van de Wet van 6 maart 2008, Stb. 95). ↩︎
  17. Toelichting, p. 40. ↩︎
  18. Artikel 1 lid 5 BVV. ↩︎
  19. Van der Grinten 1946 (zie noot 10), p. 8. ↩︎
  20. Zo verloren Duitse onderdanen die het Derde Rijk ontvluchtten in beginsel hun Duitse nationaliteit. Dit gebeurde ofwel op grond van het Gesetz über den Widerruf von Einbürgerungen und die Aberkennung der deutschen Staatsangehörigkeit (en publicatie van hun naam op een van de Ausbürgerungsliste) ofwel, voor Joodse Duitsers, na 25 november 1941 bij overschrijding van de Duitse rijksgrenzen op grond van de Elfte Verordnung zum Reichsbürgergesetz, RGBl. I, S. 722. Het verlies van de Duitse nationaliteit werd bekendgemaakt in de Deutscher Reichsanzeiger. ↩︎
  21. Raad voor het Rechtsherstel 16 april 1946, Tribunalen in Nederland en andere Na-oorlogse Rechtspraak (afgekort als NOR.) 1946, 225 en 250, aangehaald bij Van der Grinten 1946, p. 9. ↩︎
  22. Brief terzake in het Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. Inventarislijst op internet: www.nationaalarchief.nl/toegangen/pdf/NL-HaNA_2.09.49.ead.pdf. ↩︎
  23. Artikel 1 lid 4 BVV. ↩︎
  24. Artikel 2 aanhef jo. lid 3 BVV. ↩︎
  25. Helaas is alleen het antwoord van de Militair Commissaris in het archief bewaard gebleven: brief van de Militair Commissaris voor het Rechtsherstel d.d. 31 mei 1945, Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. ↩︎
  26. Memorandum van de Stichting Beheer Vijandelijke Octrooien en Merken inzake Vijandelijke Auteursrechten van 6 februari 1947, Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. ↩︎
  27. HR 13 februari 1936, NJ 1936, 443 m.nt. EMM. ↩︎
  28. Vgl. ingezonden brieven van de juristen H. Cohen Jehoram in NRC Handelsblad van 14 november 1997 en A.IJ.A. Looijen in NRC Handelsblad van 18 november 1997, beide als reactie op het artikel van W.S. Huberts, ‘Heruitgave van Mein Kampf is geen zaak voor de Nederlandse overheid’, NRC Handelsblad 12 november 1997, www.nrc.nl/W2/Nieuws/1997/11/12/Med/02.html. Vgl. ook http://nl.wikipedia.org/wiki/Mein_Kampf. ↩︎
  29. A. Hitler, Mijn Kamp, vertaald door Steven Barends, Amsterdam: De Amsterdamsche Keurkamer 1939. ↩︎
  30. Vgl. Cohen Jehoram 1997 en Ooijen 1997, zie noot 27. Vgl. ook E.J. Dommering, ‘Mein Kampf en de Koran’, De Volkskrant 6 september 2007 en E.J. Dommering, ‘De Thetanen van Scientology en de Übermenschen van Mein Kampf’, Netkwesties 2003/71, www.ivir.nl/publicaties/dommering. ↩︎
  31. Aldus Huberts 1997, zie noot 27. ↩︎
  32. Van der Grinten 1946, p. 12. ↩︎
  33. Van der Grinten 1946, p. 12. Artikel 9 lid 2 BVV. ↩︎
  34. Artikel 10 lid 2 BVV. ↩︎
  35. Artikel 7 lid 1 sub c en artikel 8 BVV. ↩︎
  36. Het betreft onder andere de reeds genoemde Nederlandsche Nationaal-Socialistische Uitgeverij (Nenasu), de Weer-Afdeling, de Germaansche SS, de Nationale Jeugdstorm, het Instituut voor Sibbekunde, de Nationale Pers, de Nationale Omroep en het Nationaal-Socialistisch Museum. ↩︎
  37. Artikel 1 jo. artikel 3 BOLO. ↩︎
  38. Zie P. Stoffels, ‘Vijandelijk vermogen en volkenrecht’, NJB 1949/21, p. 377-384 en NJB 1949/22, p. 393-400. ↩︎
  39. Toelichting, p. 34. ↩︎
  40. Toelichting, p. 34. Van Dale definieert ‘naasten’ als: ‘gebruik maken van het recht om tegen een bepaalde vergoeding eigenaar te worden; nationaliseren (van een staat met betrekking tot bezittingen van buitenlandse ondernemingen)’ en ‘onteigenen’ als: ‘de eigendom (van iets) aan iemand ontnemen’ en in het bijzonder ‘in rechte (…) tegen schadeloosstelling bij rechterlijk vonnis te bepalen’. De Staat deed midden vorige eeuw nog aan naasting, onder meer van spoor- en tramlijnen, en in 1948 naastte zij de aandelen van de Nederlandsche Bank. ↩︎
  41. Toelichting, p. 34. ↩︎
  42. Toelichting, p. 41. ↩︎
  43. Zie hierover uitvoerig P. Stoffels, ‘Vijandelijk vermogen en volkenrecht’, NJB 1949/21, p. 377-384 en NJB 1949/22, p. 393-400; zie ook F.A.J. van der Ven, ‘Een slinkse constructie. Erve Tijthoff, van Staat der Nederlanden naar Rijk in Europa’, in: Overijsselse Historische Bijdragen. Verslagen en mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, Zwolle 2000, p. 109-133 en F.A.J. van der Ven, ‘Pacta sunt servanda ofwel enige opmerkingen over de confiscatie van de landerijen van Fürst zu Salm-Salm’, in: Groninger Opmerkingen en Mededelingen. Magazijn voor Leerstellige Rechtsvergelijking op Historische Grondslag, Groningen 2010, p. 79-119 (p. 98 e.v. voor de volkenrechtelijke aspecten). ↩︎
  44. Stoffels 1949, p. 394, anders Van der Ven 2010, p. 101-102 (zie vorige noot). ↩︎
  45. Op grond van artikel 13 van de Bestemmingswet (Wet van 20 juli 1951 tot het vaststellen van regelen met betrekking tot de bestemming van het vijandelijk vermogen, Stb. 1951, nr. 311) vervielen de woorden ‘met inachtneming van de te dezen aanzien in de wapenstilstandsvoorwaarden of vredesverdragen op te nemen bepalingen’. ↩︎
  46. HR 6 april 1955, NJ 1955, 357, aangehaald bij Van der Ven 2000 p. 111. ↩︎
  47. Zaak R.16.950, Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. ↩︎
  48. Overigens spreekt het Nederlands Beheersinstituut (NBI) in een latere zaak over Italiaanse auteursrechten zelf ook over beslag: zaak R.16.964 (Societa Accomendita Semplice G. Ricordi & C./NBI). In deze zaak viel in de geraadpleegde archieven geen vonnis aan te treffen. ↩︎
  49. Het Beheersinstituut hoefde niet in hoger beroep nu de zaak in haar voordeel werd beslist. ↩︎
  50. Voluit: Het Nederlandsche Beheersinstituut (NBI). ↩︎
  51. Resp. artikel 151 Besluit Herstel Rechtsverkeer en artikel 33 BVV, vgl. Van der Grinten 1946, p. 5. ↩︎
  52. Artikel 33 BVV. Vgl. ook Van der Ven 2000, p. 112. ↩︎
  53. Rijkswet van 9 maart 1967, Stb. 1967, 163; de taken van het Beheersinstituut werden toen opgedragen aan de Minister van Justitie. ↩︎
  54. Artikelen 11 en 36 BVV. Van der Grinten 1946, p. 20. ↩︎
  55. Buma diende deze gelden over te maken aan het Beheersinstituut. Zie ook C. Witbraad, Buma/Stemra, sedert 1913. Een geschiedenis, Zutphen: Walburg Pers 2007, p. 250. ↩︎
  56. Memorandum van de Stichting Beheer Vijandelijke Octrooien en Merken inzake Vijandelijke Auteursrechten, Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. ↩︎
  57. Eén van de beschikkingen van het Beheersinstituut die in het Nationaal Archief werden aangetroffen, betrof de toestemming tot vertaling van een Duits handboek over centrale verwarming. ↩︎
  58. Volgens de toenmalige koper London Film Productions Ltd. was dit een veel te hoog bedrag. Correspondentie aangetroffen in het Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. ↩︎
  59. Tenzij anders vermeld zijn alle cijfers ontleend aan de accountantsrapporten betreffende de controle op de administratie van de vijandelijke auteursrechten, Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 416. ↩︎
  60. Memorandum inzake Duitse Auteursrechten (ongedateerd, maar waarschijnlijk van eind 1955), Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. ↩︎
  61. Artikelen 34 lid 1 sub f en 37 BVV. Die persoon werd ontheven ‘uit de collectieve aansprakelijkheid van iedere Duitser’ voor aan Nederland aangerichte schade: Raad voor het Rechtsherstel 23 juni 1950, NOR 1741, aangehaald door Van der Ven 2000, p. 113. ↩︎
  62. Artikel 12 BVV. ↩︎
  63. Van der Ven 2000, p. 113 en noot 30 aldaar. ↩︎
  64. Van der Grinten 1946, p. 65. ↩︎
  65. Stb. G382. ↩︎
  66. Goedgekeurd bij Wet van 15 december 1948, Stb. I547, vertaling gepubliceerd in Stb. J166, voor Nederland in werking getreden op 17 februari 1949. ↩︎
  67. Nota van het Nederlandse Beheersinstituut, betreffende de vrijgave van Italiaanse Auteursrechten, Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. ↩︎
  68. Memorie van Antwoord van het Beheersinstituut in de zaak aangespannen door Societa Accomendita Semplice G. Ricordi & C. te Milaan, Raad voor het Rechtsherstel, Afdeling Rechtspraak, kamer ’s-Gravenhage, zaaknr. R.16.964, aangetroffen in het Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. Artikel 557 BW luidde: ‘De burgerlijke vruchten worden alleen geacht een gedeelte der zaak uit te maken, zoo lang dezelve niet opeischbaar zijn; behoudens de bijzondere wetsbepalingen en overeenkomsten.’ ↩︎
  69. Wet van 20 juli 1951, Stb. 1951, 311. ↩︎
  70. Stcrt. 1949, 146. ↩︎
  71. Stcrt. 1956, 164. ↩︎
  72. Uit een brief van De Nederlandsche Bank N.V. d.d. 19 juli 1948 aan het Beheersinstituut, Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. ↩︎
  73. Brief van De Nederlandsche Bank N.V. d.d. 21 februari 1949 aan het Beheersinstituut, Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. ↩︎
  74. Brief d.d. 11 november 1949 van Buma aan De Nederlandsche Bank, Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. ↩︎
  75. Vgl. artikel 5 Besluit-Proclamatie van 23 juli 1951 inzake de beëindiging van de staat van oorlog met Duitsland, Stb. 1951, 317. ↩︎
  76. Memorandum inzake Duitse Auteursrechten (ongedateerd, maar waarschijnlijk van eind 1955), Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. ↩︎
  77. Vgl. Witbraad 2007 (noot 54), p. 250-252. In het Buma/Stemra-archief trof hij brieven van Buma aan het Beheersinstituut aan, waarin Buma haar grote ongenoegen over deze gang van zaken uitte. ↩︎
  78. Zie noot 75. ↩︎
  79. Dat gold niet alleen voor de Italiaanse auteursrechten; ook de Japanse auteursrechten, ontstaan na 31 december 1945, waren reeds vrijgegeven bij Beschikking van de directeur van het Beheersinstituut van 20 februari 1950, Stcrt. 1950, 39. ↩︎
  80. Brief d.d. 12 januari 1956 van de Minister van Justitie aan zijn collega’s van Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en Financiën, Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. ↩︎
  81. Brief d.d. 10 februari 1956 van de Minister van Economische Zaken aan de Minister van Justitie, Nationaal Archief, Archief van het Nederlands Beheersinstituut (Hoofdkantoor), inv. 2.09.49, nr. 415. ↩︎
  82. Stcrt. 1956, 164. ↩︎
  83. Mogelijk wel aan de Duitse deelstaat Beieren. Die won volgens de Volkskrant in september van dit jaar nog een Tsjechische zaak tegen een uitgever die Mein Kampf zonder haar toestemming opnieuw had uitgebracht: www.volkskrant.nl/vk/nl/2668/Buitenland/article/detail/1026244/2010/09/17/Tsjechische-rechter-vernietig-alle-exemplaren-Mein-Kampf.dhtml. ↩︎
  84. Zie hierover uitgebreid Huberts 1997, noot 27. ↩︎
03 mei 2024 - Auteursrecht

About Roland Wigman

Roland Wigman advocaat

Roland is in Nederland de advocaat die het meeste weet van film en van al de contracten (ook ondernemingsrechtelijke) en financieringen die daarbij horen. Hij is dé expert op het gebied van filmauteursrecht.

Die kennis gebruikt hij voor de talloze films waarvoor hij als jurist betrokken is bij het produceren, uitbrengen of in orde maken van de financiering. Nationaal maar ook internationaal.

Meer over Roland Wigman